
Interpretatie resultaten KringloopWijzer
Hieronder is een overzicht te vinden van vragen en antwoorden die te maken hebben met het juist interpreteren van de resultaten uit de KringloopWijzer.
1. Waar kan ik als ondernemers een overzicht vinden van cijfers waarmee ik mijn prestaties op mijn bedrijf kan vergelijken?
2. Hoe rekent de KringloopWijzer op hoofdlijnen overschotten en benuttingen uit?
3. Hoe betrouwbaar is de KringloopWijzer?
Het model KringloopWijzer berekent de N-, P- en C-stromen van het melkveebedrijf en de verliezen daaruit. Het model bestaat uit een aantal aan elkaar gekoppelde rekenregels. Gevoed met bedrijfsspecifieke gegevens (input) worden daarmee de bedrijfsspecifieke waarden berekend, bijvoorbeeld de N-excretie, ammoniakemissie of de gewasopbrengst. Een model bootst de werkelijkheid na maar doet dat nooit perfect. De berekende waarden van de kengetallen wijken daarom af van de werkelijke waarden. De oorzaken van afwijkingen kunnen zijn:
- Foute invoer van gegevens: bijvoorbeeld de verdeling van dierlijke mest over grasland en maïsland kan al dan niet bewust verkeerd zijn ingevoerd. We gaan uit van een correcte invoer door de melkveehouder en raden aan om met derden (studiegroep, adviseur) de invoerdata goed te controleren.
- Fouten in de metingen: Metingen zijn niet foutloos en invoergegevens kunnen niet exact overeen komen met de werkelijkheid. De opgemeten hoeveelheid kuilgras kan te groot of te klein zijn of de werkelijke gehalten sporen niet exact met de kuilanalyses. Ook hier gaan we zoveel mogelijk uit van (geborgde) monsternames en bij opvallende afwijkingen kan er opnieuw bemonsterd worden.
- Het rekenmodel: Een model, weergegeven als set rekenprocedures, bootst de werkelijkheid na maar doet dat niet precies door simplificaties of kennishiaten. Door berekende uitkomsten of tussenuitkomsten van de procedures te vergelijken met echt gemeten waarden kan iets gezegd worden over de nauwkeurigheid waarmee de rekenregels de werkelijkheid beschrijven. Regelmatig worden deze modellen gevalideerd, bijvoorbeeld binnen het project Koeien en Kansen.
- Uitbijters: Wanneer als voorbeeld de grasopbrengst uitgezet wordt tegen de melkproductie per ha, worden ’uitbijters’ zichtbaar. De oorzaak kan liggen in een foute invoer (zie 1), verkeerde metingen (zie 2) of een uitzonderlijke bedrijfssituatie waardoor de rekenregels voor dat bedrijf niet realistisch zijn (zie 3) en de KringloopWijzer dus voor dit bedrijf (nog) niet deugt.
4. Waar kan ik de berekening van de ammoniakemissie die gebruikt wordt in de KringloopWijzer terugvinden?
5. Berekent de Excretiewijzer en de KringloopWijzer op dezelfde manier de excretie van N en P in de veestapel of gaat dat anders?
6. Wat is het effect van grasland met een beheersovereenkomst op het resultaat van de KringloopWijzer?
De generieke N en P gebruiksnormen van grasland met een beheersovereenkomst zijn (bijna) altijd hoger dan de daadwerkelijke onttrekking van N en P aan de bodem. Dat wil zeggen dat bij de huidige mestwetgeving er meer bemest kan worden dan er daadwerkelijk vanaf wordt gehaald. Dit zal in de praktijk niet gebeuren, omdat de beheersovereenkomst dit niet toestaat. De benutting van N en P zal op die graslanden hoog zijn, want er wordt (haast) niets bemest, maar er is wel een gewasopbrengst. De gewasopbrengst zal wel lager zijn dan van het (overige) productiegrasland. Hiervoor geldt dan ook een vergoeding.
De extra gebruiksruimte wordt vaak gebruikt voor het overige productiegrasland. En dat is in bedrijfsverband ook begrijpelijk. Een hogere bemesting van het productieland heeft vaak een lagere benutting tot gevolg, maar wel een (iets) hogere gewasopbrengst.
Of de daadwerkelijke onttrekking van N en P op bedrijfsniveau hoger dan wel lager is dan de generieke norm, hangt af van het aandeel grasland met een beheersovereenkomst en de extra opbrengst van het overige productieland.
Hoe groter het aandeel grasland met een beheersovereenkomst, des te groter de kans dat de KringloopWijzer geen hogere bedrijfsspecifieke norm zal laten zien ten opzichte van de generieke gebruiksnorm.
7. Hoe valt het verschil te verklaren in VEM per kg droge stof van graskuil in aanleg op pagina 16 (bijv. 965 VEM) en gewasopbrengst op pagina 19 (bijv.1022 VEM)?
Het VEM gehalte in het rantsoen is een combinatie van graskuil uit de beginvoorraad, eindvoorraad en graskuil uit dit jaar. Dat leidt dus tot een verschil met het VEM-gehalte bij opbrengsten
Bij de gehaltes in de graskuilen(analyses) gaan we er vanuit dat hier de conserveringsverliezen al zijn 'verdwenen'. Bij de opbrengsten berekenen we de grasopbrengst 'over de dam' dus daar zitten de conserveringsverliezen nog in.
Bijvoorbeeld het VEM gehalte in aanleg graskuil is afgerond 965 VEM in opbrengst graskuil is afgerond 1022.
Verliezen: 10% droge stof en 15% VEM (zie Tabel 1.1 rekenregelrapport). Als je dat dan doorrekend dan is het verschil in VEM-gehalte iets meer dan 5%. Dat is de verklaring voor het verschil tussen 965 en 1022 in dit voorbeeld.
8. Hoe is het verschil te verklaren tussen de droge stof opbrengst via partijmeting en KringloopWijzer?
De huidige partijmetingen zijn onbetrouwbaar voor het vaststellen van de voeropname en excretie van de veestapel. Daarom wordt in de BEX uitgegaan van de VEM behoefte van de veestapel en wordt de ruwvoer opname berekend.
Vanuit de fosfaatexcretie wordt de fosfaatopname berekend. Van deze fosfaatopname is bekend hoeveel naar het bedrijf wordt aangevoerd. De overige fosfaatopname komt dan van het eigen land en is dus de fosfaatproductie. Met de bekende P-gehalten in de gewassen kan dan de ds-opbrengst van het eigen land worden berekend.
Als verondersteld wordt dat de partij- en voorraadmetingen correct zijn kan er toch vanuit de excretie en voeropname een verschil ontstaan, omdat in de BEX berekening van de VEM behoefte wordt uitgegaan. Het verschil is dan de VEM die niet benut is voor de melkproductie.